[1]
Hoe zal ik u ontvangen,
hoe wilt Gij zijn ontmoet,
o, 's werelds hoogst verlangen,
des sterv'lings zaligst goed?
Dat ons uw Geest verlichte!
Houd zelf de fakkel bij,
die, Heer, ons onderrichte,
wat U behaag'lijk zij!
[2]
'k Lag machteloos gebonden:
Gij komt en maakt mij vrij!
Ik was bevlekt met zonden:
Gij komt en reinigt mij!
Het leven was mij sterven,
tot Gij mij op deedt staan.
Gij doet mij schatten erven,
die nimmermeer vergaan.
[3]
Zo diep waart Gij bewogen:
Gij daaldet van uw troon;
Uit goddlijk mededogen
zocht Gij der mensen woon;
Gij die de last der volken,
hun plagen duizendvoud,
wat niemand kan vertolken,
in liefd' omsloten houdt.
[4]
Wat vreest gij voor het woeden
van 's vijands list en kracht?
Gij zijt in Christus' hoede
en Hij heeft alle macht.
Hij komt, Hij komt, een Koning,
voor wien de boze beeft,
wiens ijdle machtsvertoning
Hij overwonnen heeft.
[5]
Nog eens zal Hij verschijnen
als Richter van 't heelal,
die 't hoofd van al de zijnen
voor eeuwig kronen zal.
Nog is die dag verborgen;
wacht hem gelovig af,
terwijl de grote morgen
reeds schemert boven 't graf!
|
|