172 De Heer is God en niemand meer

vorige pagina

[1]
De Heer is God en niemand meer:
verheerlijkt Hem, gij vromen!
Wie is als aller scheps'len Heer
zo heerlijk, zo volkomen?
De Heer is groot, zijn naam is groot,
de luister zijner deugden groot,
oneindig groot zijn wezen.
[2]
Zijn troon omringt een glansrijk licht,
te schitt'rend voor onz' ogen.
Zelfs eng'len dekken 't aangezicht,
aanbidden neergebogen.
Der heem'len boog omvat Hem niet,
Hij is onzichtbaar, 't schepsel ziet
Hem enkel in zijn werken.
[3]
Waar waren wij, had zijne kracht
ons niet gevormd ten leven?
Hij kent ons, kent al wat zijn macht
ooit aanschijn heeft gegeven.
Bij Hem is wijsheid en verstand,
bij Hem is sterkte, Hij omspant
de aarde en de hemel.
[4]
Hij is, hoe ver Hij schijnen moog,
nabij, waar w' ons bewegen.
Geen nacht bedekt ons voor zijn oog
Hij weet wat wij verzwegen.
Voor Hem verbergt geen duisternis;
de kiem zelfs der gedachten is
niet voor zijn oog verborgen.
[5]
Wie buiten God kan voor de val
de aarde ooit behoeden?
Wie buiten Hem dit gans heelal
altegenwoordig voeden?
Hij die de schepping gadeslaat,
gedoogt niet dat zij ondergaat,
Hij, Vader en Ontfermer.
[6]
Gij zijt rechtvaardig, heilig, goed,
bij reinen wilt Gij wonen.
Hem, die uw wil met vreugde doet
zult Gij met vreugde kronen.
Gij hebt alleen onsterflijkheid,
geen ander schenkt ons zaligheid,
o rijke bron van vreugde!
[7]
Of, zou de gloed dier majesteit
mij zondaar ook verteren?
Neen, nu 't geloof uw heerlijkheid
in Christus mag vereren,
nu klinkt mijn lied: de Heer is groot,
de Heer is onuitspreek'lijk groot,
oneindig groot in liefde.