[1]
Juicht, o volken, juicht,
handklapt en betuigt
onze God uw vreugd',
weest in Hem verheugd,
jubelt voor de Heer,
buigt u voor Hem neer.
[2]
Ieder vreest zijn kracht,
elk zijn koningsmacht.
's Heren majesteit
en zijn heerlijkheid
zijn op heel de aard'
wijd en zijd vermaard.
[3]
Onder onze macht
heeft de Heer gebracht
volken overal,
naties zonder tal.
Zo gaf God hun land
Jacob tot een pand.
[4]
't Is de roem en trots
van de kind'ren Gods.
Onvervreemdbaar is
deze erfenis,
die zijn liefd' ons schenkt,
daar Hij ons gedenkt.
[5]
God vaart voor het oog
met gejuich omhoog.
Blij bazuingeluid
roept zijn grootheid uit,
heel het wereldrond
zingt met hart en mond.
[6]
Psalmzingt Gode, zingt!
Hoort, zijn lof weerklinkt.
Volken, geeft de Heer,
onze koning, eer,
looft zijn majesteit,
weest in hem verblijd.
[7]
God voert zijn bewind
waar men volken vindt.
Aller eerbetoon
stijgt tot voor zijn troon.
Vorsten komen saam,
vrezen 's Heren naam.
[8]
Zie, zij zijn geacht
Abrahams nageslacht;
schilden van het land
zijn zij in Gods hand.
God alleen is Heer,
geeft hem eeuwig eer. |
|