Fnuik Gij, o HEER', der goddelozen kracht;
Verbreek hun arm; dat U de boze ducht';
Zie neer in toorn op dit ontaard geslacht,
Opdat het nooit Uw streng gericht ontvlucht',
Maar ete van zijn werk de bittre vrucht,
De HEER' zal toch als Koning eeuwig leven.
Het heidendom is uit zijn land verdreven. |
|