Zo zoeken mij vergeefs, o God,
De bozen, die mij fier omringen,
Mijn haters, die mij stout bespringen,
En juichen om mijn naadrend lot;
Zij zijn met vet als overtogen,
Hun mond is vol van hovaardij,
Hun list en macht omsinglen mij;
Zij duiken, loerend met hun ogen. |
|