[1]
Meester, men zoekt U wijd en zijd,
komend langs velerlei wegen.
Oud'ren gaan rustig wel bereid,
jongeren aarz'lend U tegen.
Maar vroeg of laat, 't zij dag of nacht,
eens vindt G' ons moe en zonder kracht,
hunkerend naar uwe zegen.
[2]
Arts aller zielen, 't is genoeg,
als Gij ons neemt in uw hoede.
Heel toch de wond, die 't leven sloeg,
laat ons niet hooploos verbloeden.
Spreek slechts één woord,
één woord met macht,
dan krijgt ons leven nieuwe kracht.
Spreek, dan keert alles ten goede.
[3]
Heiland, Gij weet, hoe dikwijls zorg,
twijfel en angst ons benauwen.
Van uw belofte zelf de borg,
schraagt Gij ons wank'lend vertrouwen.
Licht wordt ons levens doel en grond,
als G' ons vergunt de zaalge stond,
dat wij uw aanschijn aanschouwen.
[4]
Heer, onze mond heeft U gesmaad,
toch heeft ons hart U gebeden.
Wijzen der wereld zag men laat
heim'lijk uw drempel betreden.
Hoogmoed, die voor geen wet zich buigt,
heeft door uw ootmoed overtuigd,
U als zijn meester beleden.
[5]
Opperste Leidsman, geef ons raad,
wij zijn door tweedracht gescheiden.
Opstand der zinnen, twijfel, haat,
maken ons zwak in het strijden.
Stralende held, breng ons weer saâm,
ga voor ons uit, uw grote naam
zal tot de zege ons leiden.
[6]
Koning, verheugd geloven wij
wat uw getuigen verkonden;
Slechts onder uwe heerschappij
heeft ons hart vrede gevonden.
Daarom zoekt U elk mensenkind;
zoek, Herder, mij, opdat ik vind;
anders zo ga ik te gronde. |
|