[1]
Luister nu allen, volken zonder tal,
hoor naar mijn woord aandachtig overal,
of u gering bent of van edel bloed,
met klein bezit of rijk in overvloed!
[2]
Hoor naar de diepe wijsheid
uit mijn mond;
op inzicht is al wat ik zeg gegrond.
Naar wijze spreuken
heb ik scherp gehoord;
bij citerspel ontsluier ik dit woord.
[3]
Waarom zou 'k vrezen
en zo zijn ontsteld
door trotse mensen en door hun geweld?
Waarom beducht
voor wie op geld vertrouwt,
het levenshuis op grote rijkdom bouwt?
[4]
Nooit koopt een mens
een ander vrij van dood,
geen losgeld is bij God voldoende groot.
Niemand koopt zich
een eeuwig voortbestaan,
onmoog'lijk is het om de dood t' ontgaan.
[5]
Voor alle mensen is de dood gelijk
of men nu wijs of dwaas is, arm of rijk
en ieder mens die leeft in overdaad,
laat alles achter, als zijn doodsuur slaat.
[6]
Steeds denken zij:
"Mijn huis zal eeuwig staan,
mijn naam, beroemd,
vernoemd, zal nooit vergaan!"
Toch sterven zij, en sterven als het vee.
Daar is de dood;
die herder voert hen mee.
[7]
Met al zijn praal houdt toch
de mens geen stand.
De dood neemt ook de rijkste
bij de hand.
Die weidt hen eenmaal allen tegelijk
als kudden schapen in het dodenrijk.
[8]
Zo gaat 't de mens,
die op zijn rijkdom bouwt,
die niet op God,
maar op zichzelf vertrouwt.
Maar God zal mij verlossen uit de dood.
Hij neemt mij op om zijn genade groot.
[9]
Ik vrees hem niet,
die grote rijkdom heeft
en steeds meer krijgt,
in eer en aanzien leeft.
Wat is de winst die zijn bezit hem gaf?
Zijn rijkdom gaat niet met hem mee
in 't graf.
[10]
Op al zijn voorspoed
roemt zijn trotse mond.
Men prees hem,
daar men hem welvarend vond.
Maar stervend moet hij
volgen 't voorgeslacht
in 't dodenrijk,
waar hem geen licht ooit wacht.
[11]
Ieder, die hier in roem
en weelde baadt,
maar zo'n begrip
of inzicht nooit verstaat,
zo'n mens sterft ook,
hij gaat zoals het vee.
Daar is de dood;
die herder voert hem mee. |
|