Ik vrees niet, neen, schoon ik door duistre dalen,
In doodsgevaar bekommerd om moest dwalen.
Gij blijft mij bij in alle tegenspoeden;
Uw stok en staf zal mij altoos behoeden.
Gij troost mijn ziel, en richt, in mededogen,
De tafel aan, voor mijner haatren ogen. |
|