'k Hef mijn ziel, o God der goden,
Tot U op, Gij zijt mijn God.
'k Heb op U vertrouwd in noden,
Weer van mij toch schaamt' en spot.
Dat mijn vijand nooit van vreugd
Om mij opspring' ; Die U wachten,
Dekt nooit schaamt'; maar die de deugd,
Zonder oorzaak, stout verachten. |
|