5 Mijn koning en mijn God almachtig

vorige pagina
[1]
Mijn koning en mijn God almachtig,
hoor, ook als mij het woord ontbreekt;
ik maak U, Heer, mijn nood deelachtig,
een mens die tot U zucht en smeekt.
[2]
Ik leg des morgens al mijn klachten
en zorgen voor uw aangezicht.
Dan zie ik uit en blijf ik wachten
bij 't gloren van het morgenlicht.
[3]
Geen boze kan bij U verkeren,
geen goddeloze met zijn waan.
U haat hen, die het onrecht eren;
zij kunnen voor U niet bestaan.
[4]
U bent, o God, niet te behagen
met werk van ongerechtigheid.
U kunt bedriegers niet verdragen,
de mens tot list en moord bereid.
[5]
Door uw genade mag 'k betreden
de drempel van uw heiligdom,
waar ik U loof met mijn gebeden
en ik aanbiddend tot U kom.
[6]
Laat uw gerechtigheid mij leiden
om mijner tegenstanders wil.
Wil mij een effen weg bereiden,
maak mij in U gerust en stil.
[7]
De mond van bozen is vol zonde,
hun keel is een geopend graf.
Verstoot, die telkens U weerstonden;
geef overtreders heel hun straf.
[8]
Wie bij U schuilen, juichen allen,
daar ieder, die uw naam bemint,
voortdurend in uw welgevallen,
achter uw schild bescherming vindt.