Zij rotten saam, en houden bozen raad,
Terwijl mij elk in 't heimlijk gadeslaat,
Mijn schreden volgt, en mij naar 't leven staat;
Door ramp noch klacht bewogen.
Zoudt Gij, o God, nog met Uw heilig' ogen,
Hun boosheid zien, en straffeloos gedogen?
Neen: stort hen neer door Uw geducht vermogen.
Uw gramschap straff' hun kwaad. |
|