D' as versterkt mijn kwijnend harte
Thans tot brood in zoveel smarte,
Daar ik mijnen drank vermeng
Met de tranen, die ik pleng.
HEER', Uw gunst had mij verheven;
Maar nu mij Uw toorn doet beven,
Zie ik mij van glans ontbloten,
Mij in 't stof terneer gestoten. |
|