Welzalig zijn d' oprechten van gemoed,
Die, ongeveinsd, des HEEREN wet betrachten;
Die Hij op 't spoor der godsvrucht wandlen doet;
Welzalig, die, bij dagen en bij nachten,
Gods wil bepeinst, en Hem als 't hoogste goed,
Van harte zoekt met ingespannen krachten. |
|