Daar ik moet zien, hoe snoodaards Uwe wet
Verlaten, heeft beroering mij bevangen;
Maar van het recht, dat Gij hebt ingezet,
Heb ik gemaakt mijn blijde lofgezangen;
In vreemdlingschap heeft niets die vreugd belet,
Wat nijpend leed daar mijn gemoed mocht prangen. |
|