Gezegend zij de HEER', die t' allen tijde
Mijn rotssteen is, mijn handen leert ten strijde,
En tot den krijg mijn vingers toebereidt;
Mijn hoge burcht, mijn goedertierenheid;
Die mij bevrijdt; mijn schild, op Wiens vermogen
Ik vast vertrouw; Wiens arm mij wil verhogen;
Die heerschappij en roem en sterkte geeft,
En die mijn volk mij onderworpen heeft. |
|