Gij die in hoogheid zijt gezeten,
hoe doof en blind is uw geweten!
Gij machtigen verzaakt uw plicht,
om uwentwil versaagt het licht.
Ik sprak wel; goden zijt gij allen.
Ik had aan u mijn welgevallen.
Maar neen, gij brengt de chaos weer.
Ik stort u in de afgrond neer. |
|