1. Een klacht klinkt uit Gods Vaderhart,
het weent in bodemloze smart,
dat kind’ren Hem verlaten
Hij roept hen t’rug in ’t Vaderhuis,
maar bijna niemand keert naar huis.
Hij wordt alleen gelaten.
2. O eeuw’ge pijn, o groot verdriet,
waarom toch zien de kind’ren niet
het lijden van hun Vader?
Zij voelen niet zijn harteklop,
maar gaan in and’re dingen op
waarvoor zij willen leven.
3. Gods heilig hart - het weent en klaagt,
maar wie van al zijn kind’ren vraagt
naar wat Hem zo doet lijden?
Slechts liefde zal zijn pijn verstaan
en alle wegen met Hem gaan,
zijn heil’ge wil aanvaardend.
4. Zo wacht de Vader, jaar na jaar,
totdat zijn heilsplan wonderbaar
is tot zijn doel gekomen:
Waar Vaders liefde antwoord vindt,
daar wijkt zijn pijn, omdat zijn kind
vol liefde aan zijn hart rust. |
|