En toch, en toch hebt Gij verstoten en versmaad
den koning die Gij zelf gezalfd hebt naar uw raad,
toch toornt Gij op uw knecht, hij is van U verstoken,
zijn kroon ligt in het stof, zijn sterkte is gebroken
Geen wal, geen toren weert de plunderende bende.
Het nabuurvolk bespot zijn bittere ellende. |
|