[1]
Red mij, o God,
het water stijgt te hoog.
Reeds is het tot mijn lippen opgekomen.
Ik zak in slijk, verzink in wilde stromen.
'k Word meegesleurd,
ik kom niet meer omhoog.
[2]
Ik ben vermoeid
van 't schreeuwen om mijn leed,
mijn keel doet pijn,
mijn beide ogen branden.
Gespannen zie ik uit
naar God, wiens handen
mijn redding zijn, waarin 'k me veilig weet.
[3]
Talrijker dan de haren op mijn hoofd
zijn allen die mij zonder reden haten.
Vals is mijn vijand, machtig boven mate.
Hij eist van mij, wat ik nooit heb geroofd.
[4]
U weet, hoe dwaas
ik ben geweest, o God.
Voor U zijn niet verborgen al mijn zonden.
Maar stel hen niet teleur,
die U reeds vonden
en laat hen niet beschaamd zijn om mijn lot.
[5]
Ik word beledigd,
in uw dienst onteerd,
een vreemdeling
voor broeders en verwanten;
om U word ik bespot van alle kanten:
de liefde voor uw huis heeft mij verteerd.
[6]
Wanneer ik treurd' en vastte in verdriet,
werd ik bespot en in de poort besproken.
Ook in de rouw werd mij het hart gebroken,
daar dronkaards mij bezongen in hun lied.
[7]
Maar tot U blijf ik bidden, Here God,
steeds op uw tijd, de tijd van uw genade.
Heer, geef mij antwoord,
wil mij toch bewaren.
Red in uw trouw mijn leven en mijn lot.
[8]
Ontruk mij aan mijn vijand;
zie mijn nood!
Haal m' uit het slijk,
aat mij er niet in zinken!
Trek m' uit de stroom,
laat mij niet hier verdrinken,
straks vind ik in de diepte nog mijn dood!
[9]
Heer, geef mij antwoord
in uw liefde groot.
Keer U tot mij, doe mij uw warmt' ervaren.
Ik ben uw dienaar, laat uw blik niet varen,
antwoord mij snel, want ik verkeer in nood.
[10]
Red mij,
maak van mijn vijanden mij vrij.
U kent mijn smaad,
mijn schaamte en mijn schande.
De spot brak mij het hart en ik belandde
in machteloosheid; Here, sta mij bij!
[11]
Ik zocht naar troosters,
maar ik vond ze niet,
verging van honger,
maar kreeg gif te proeven,
azijn te drinken om mij te bedroeven
en ik verging van dorst in mijn verdriet.
[12]
Heer, lok hen en hun gasten in de val.
Maak dat ze gif als voedsel moeten eten.
Verblind hen,
dat ze van geen zicht meer weten;
verlam hen, dat ze wank'len overal.
[13]
Stort over hen, o God,
uw woede uit.
En laat uw razernij hen zeker treffen.
Verwoest hun kamp,
nooit zal zich meer verheffen
hun tent en trots te midden van hun buit.
[14]
Want zij vervolgen, die U hebt gestraft.
Zij halen graag de wonden nog eens open.
Tel op hun zonden, dat ze niet ontlopen
hun straf, die U rechtvaardig hen verschaft.
[15]
Schrap hen uit 't boek
van levenden, o Heer.
Schrijf ze niet op in 't boek van de oprechten.
Ik ben ellendig, moet met ziekte vechten.
Breng mij, o God, in veiligheid steeds weer.
[16]
Dan zal ik U bezingen in mijn lied,
dankbaar aan ieder van uw trouw vertellen.
Ik weet dat U dat meer op prijs zult stellen
dan runderoffers, die ik, Heer, U bied.
[17]
Verdrukten zien Gods werk
en zijn verheugd.
Ze leven op, ervaren Gods erbarmen.
Hij minacht niet gevangenen en armen,
maar hoort hun nood
en geeft hen eeuw'ge vreugd.
[18]
Hemel en aarde,
breng aan God de eer,
zeeën en alle vissen die daar wonen.
Met vrijheid zal God Sion straks bekronen.
Hij bouwt de steden van Judea weer.
[19]
Israël neemt het land
weer in ontvangst,
gaat het bewonen, mag het land beërven;
zijn nageslacht zal daar ook eens verwerven
een veilig thuis; daar is geen nood en angst. |
|