[1]
U alleen, U loven wij,
ja, wij loven U, o Heer.
Wij verkondigen uw eer,
want uw naam is ons nabij.
Daarom roemt het heIe land
al de wond'ren van uw hand.
[2]
Ik bepaal mijn eigen tijd
en Ik oordeel volgens recht.
Is geen fundament meer hecht,
mist de wereld vastigheid?
Ik heb naar mijn hoge wet
haar pilaren vastgezet.
[3]
Tot de trotsen klinkt mijn woord:
weest in hoogmoed niet verblind.
En tot hem die 't kwaad bemint:
ga niet in uw dwaasheid voort.
Heft uw hoorn niet trots omhoog,
spreek niet met geheven hoofd.
[4]
Oost noch west verleent u macht,
ook geen bergland of woestijn,
want God zelf zal rechter zijn.
Waar u ook uw hulp verwacht,
wat uw trotsheid ook beoogt:
Hij vernedert, Hij verhoogt.
[5]
God, de Heer, houdt in zijn hand
een kelk vol gemengde wijn.
Goddelozen, groot en klein,
drinken ondanks tegenstand,
deze drank naar Gods besluit,
tot de laatste droesem uit.
[6]
Dit vermeld ik in mijn lied,
ik zing Jacobs God ter eer.
Trotse hoornen sla ik neer
en ik doe hun macht teniet.
Wie zijn heil van God verwacht,
ziet zijn hoorn verhoogd in kracht. |
|