1
God, mijn God bent u, ik verlang naar u
als dor en dorstig land dat snakt naar water.
Zo kwam ik bij u, ik was kind aan huis,
ik zag uw kracht en uw licht.
2
Uw genade is mij het meeste waard,
uw liefde liever dan het leven
en ik zegen uw naam mijn leven lang,
mijn handen open naar u.
3
En ik zing over u, dat geeft me kracht,
u bent mijn eten en mijn drinken.
In de nachten dat ik niet slapen kan,
zijn mijn gedachten bij u.
4
In uw schaduw vind ik mijn onderdak,
ik ben gelukkig want u bent mijn helper
en u draagt me, ik voel me veilig want
uw handen dragen mij.
5
Dus als iemand mij met de dood bedreigt,
dan zal hij zelf verdwijnen van de aarde.
Wie naar messen grijpt, raakt z’n leven kwijt,
de vossen bijten hem dood.
6
Onze koning is blij met u, mijn God,
wie zweert bij u prijst zich gelukkig.
Want de leugenaar krijgt een spreekverbod,
hij wordt tot zwijgen gebracht.
In uw schaduw vind ik mijn onderdak,
ik ben gelukkig want u bent mijn helper
en u draagt me, ik voel me veilig want
uw handen dragen mij.
In uw schaduw,
ik ben gelukkig,
en u draagt me,
uw handen dragen mij. |
|