Luister, mijn volk, want hier ga je van leren! Geschiedenisles met een woord voor vandaag.
Hiervan vertelden je opa’s ons graag en wij luisterden goed, want we hadden beloofd
dit aan de kinderen door te vertellen. Let goed op de les in ’t verhaal dat je hoort.
God deed voor ons wat geen mens kon voorspellen, met grotere kracht dan je ooit had geloofd.
God maakte wetten: een richtlijn voor Israël.
Vaders en kinderen, Jakob, jij zou
vertellen, vertellen, je steeds weer herinneren.
Niet zoals vroeger: niet dwars en opstandig,
niet als de vaders, niet laf en losbandig.
Niet zoals zij, aan hun God steeds ontrouw.
Efraïms zonen, geweldige boogschutters,
draaiden zich om toen er oorlog van kwam.
Ze hielden Gods wet niet, ze wilden niet luisteren.
Wat God gedaan had? Ze wilden ’t niet weten.
Zijn grote daden? Volslagen vergeten.
En hun onwetendheid maakte hen lam.
Toch zag hun voorgeslacht talloze wonderen:
angst in Egypte, een pad door de zee,
Een wolk hield de dag koel, een vuur hield de nachten licht.
God gaf hun water door rotsen te breken
– droge woestijn werd een landschap vol beken –
en uit de hemel een regenrivier.
Desondanks zondigde Israël verder, vertrouwde het niet op de daden van God.
God gaf hun dagen dat alles voor niets was, de jaren die volgden ging alles kapot.
Als hij hen doodde, dan gingen ze bidden, bekeerden ze zich en dan zochten ze God,
dachten ze weer aan die rots in hun midden, de Hoogste, de HEER die hen steeds weer verlost.
Maar zij besloten hun Heer te bedriegen, beliegen, een dubbele tong in hun mond.
Dubbel van hart hebben zij hem verlaten, ze schonden van hun kant alweer het verbond.
God is heel anders, hij liet hun zijn hart zien, vergaf hun opnieuw en vernietigde niet.
Hij zag hoe kwetsbaar zijn schepselen waren, zo dun als een zucht die verwaait en vervliegt.
Israëls kinderen bleven maar zondigen,
bleven maar drammen, ze tartten hun God:
,,Die rots met dat water was één ding, een tweede is
hier in dit zandland een tafel te dekken,
voordat wij nog van de honger verrekken:
brood op de tafel en vlees in de pot!’’
Woedend was God, ja, een vuur van verbolgenheid
brandde in hem en hij scheurde een wolk:
vertrouw je me nog niet? Nou, dek dan de tafel maar.
Brood gaf de hemel, het koren van boven.
Engelenbrood! Het was niet te geloven:
engelenbrood voor de maag van het volk.
Stormen uit oost en zuid stuurde God naar zijn volk,
zwermen van kwakkels, die voerden ze aan.
Belieft u nog vlees dan? Nou, meer dan je eten kan!
Toen het volk vol zat, met vet aan de handen,
en met de restjes nog tussen de tanden,
richtte God woedend een bloedgericht aan.
Desondanks zondigde Israël verder, vertrouwde het niet op de daden van God.
God gaf hun dagen dat alles voor niets was, de jaren die volgden ging alles kapot.
Als hij hen doodde, dan gingen ze bidden, bekeerden ze zich en dan zochten ze God,
dachten ze weer aan die rots in hun midden, de Hoogste, de HEER die hen steeds weer verlost.
Maar zij besloten hun Heer te bedriegen, beliegen, een dubbele tong in hun mond.
Dubbel van hart hebben zij hem verlaten, ze schonden van hun kant alweer het verbond.
God is heel anders, hij liet hun zijn hart zien, vergaf hun opnieuw en vernietigde niet.
Hij zag hoe kwetsbaar zijn schepselen waren, zo dun als een zucht die verwaait en vervliegt.
Zelfs in de wildernis bleven ze eigenwijs,
deden God pijn met hun koppige hart,
vergaten hoe hij in Egypte verlossing bracht.
Daar werd de Nijl een ondrinkbare bloedstroom.
Kikkers en steekvliegen werden een angstdroom.
Daar vrat de sprinkhaan de graanvelden plat.
Hagel vernietigde wijnrank en vijgenboom.
Hagel en vuur trof het vee op het land.
Ruim baan voor Gods woede, die tegen zijn vijand brandt!
Daar stuurt God engelen om te verderven,
Hij geeft zijn vijanden prijs aan het sterven,
hun oudste zonen vergaan door zijn hand.
Maar als een schaapskudde leidde God Israël,
veilig door woest land. God zette de toon.
De vijand lag onder de golven begraven
voor hen lag heilig land, door God gegeven,
hij heeft de volken voor zijn volk verdreven,
hier mocht het wonen, van vader op zoon.
Desondanks zondigde Israël verder, vertrouwde het niet op de daden van God.
God gaf hun dagen dat alles voor niets was, de jaren die volgden ging alles kapot.
Als hij hen doodde, dan gingen ze bidden, bekeerden ze zich en dan zochten ze God,
dachten ze weer aan die rots in hun midden, de Hoogste, de HEER die hen steeds weer verlost.
Maar zij besloten hun Heer te bedriegen, beliegen, een dubbele tong in hun mond.
Dubbel van hart hebben zij hem verlaten, ze schonden van hun kant alweer het verbond.
God is heel anders, hij liet hun zijn hart zien, vergaf hun opnieuw en vernietigde niet.
Hij zag hoe kwetsbaar zijn schepselen waren, zo dun als een zucht die verwaait en vervliegt.
O wat een koppige kudde was Israël!
Wat ook Gods wil was, het deed er niet naar.
Ontrouw en afvallig, precies als hun vaders ooit.
Daagden God uit met hun afgodenhoogten.
Woedend was hij, jaloezie in zijn ogen.
God was met Israël helemaal klaar.
Wonen bij mensen? God wilde het echt niet meer.
Wat ooit zijn trots was, dat liet hij nu slaan.
De vijanden kwamen. Een vuur roeide jongens uit.
Meisjes bezong men niet meer in een bruidslied.
Priesters ontliepen het vlammende zwaard niet.
Weduwen rouwden, maar zonder een traan.
Toen stond de Heer op, alsof hij geslapen had,
als uit een roes, en zijn aanval was hard.
Hij maakte zijn vijand onsterfelijk belachelijk.
Efraïm ging hij voorbij, net als Jozef,
want hij had Juda voor zich uitgekozen;
hij koos de Sion als berg van zijn hart.
God schiep een heiligdom hoog als de hemel, en vast als de aarde staat haar fundament.
David zijn knecht, met hem wilde God verder. Ja, zo uit de schapenstal haalde hij hem.
Tussen de lammetjes vond hij een herder om Jakob te leiden naar voedselrijk land.
David, zijn knecht, was volkomen integer, hij leidde het volk met een vaardige hand. |
|