Mijn God, de vreemdelingen zijn gekomen:
nu ligt de stad in puin, de tempel is bedorven
en al uw volgelingen zijn gestorven;
hun lijken worden door de beesten aangevreten
en een rivier van bloed stroomt door Jeruzalem.
De mensen om ons heen vinden het prachtig, HEER:
hoe lang blijft u nog kwaad? Komt er misschien nog meer?
Word kwaad op wie ons hebben aangevallen
want zij zien niets in u, ze willen niet geloven:
zij kwamen ons kapotslaan en beroven.
Al zijn wij scheefgegroeid, wilt u opnieuw beginnen?
Heb medelijden, HEER, voor wij zijn leeggebloed.
Uw naam komt in gevaar: laat hen niet lachen, HEER.
Vergeef ons. Red ons, Heer. Dan kennen zij u weer.
De mensen zeggen: waar is God gebleven?
Wreek onze doden, Heer, laat ons dat nog beleven;
kom ons uit de gevangenis bevrijden:
laat zien hoe sterk u bent en red ons arme leven.
Betaal hen zeven keer hun grote mond terug;
wij zullen dankbaar zijn, wij en de kinderen:
zolang dit volk bestaat, gaan wij achter u aan. |
|