1. Er gaat geen dag voorbij
dat ik niet dankbaar voor God zing.
Stem in met mijn verwondering,
want machtig groot is Hij.
Ik was op zoek naar Hem,
riep tot Hem in een zware tijd.
Hij heeft mij van mijn angst bevrijd.
Mijn dank geef ik nu stem.
2. Wie opzien naar de HEER
stralen van vreugde in zijn licht;
geen schaamrood kleurt meer hun gezicht;
Hij reikt zijn hand steeds weer.
Zijn engel houdt de wacht
en redt je als je voor Hem leeft.
Proef en geniet wat God je geeft.
Wie bij Hem schuilt vindt kracht.
3. Dien God en heb het goed.
Een leeuw zoekt hongerig naar buit,
maar jij komt nooit bedrogen uit;
jij deelt in overvloed.
Let op, mijn kind, wees wijs:
zoek je een prachtig vergezicht,
een weg die voor je open ligt,
een mooie levensreis?
4. Zet voor je mond een wacht,
laat elke leugen ongezegd.
Vermijd het kwaad en wees oprecht;
maak op de vrede jacht.
Dan rust Gods oog op jou;
Hij richt zijn oor op wat je vraagt -
maar door de HEER wordt weggevaagd
wie slecht zijn, Hem ontrouw.
5. Wie roept geeft Hij gehoor.
Wie moeiten kennen koestert Hij.
Gebrokenen is Hij nabij;
vertrapten mogen door.
Niets blijft Gods kind bespaard,
toch wordt hij steeds door Hem bevrijd.
De HEER weet van zijn breekbaarheid,
Hij redt en Hij bewaart.
6. Wie Gods geliefden haat
betaalt dat zeker met de dood.
Zijn schuld bij God is levensgroot;
hij boet voor al zijn kwaad.
Maar wie rechtvaardig leeft
en bij de HEER zijn toevlucht vindt,
mag leven als Gods eigen kind,
omdat God graag vergeeft. |
|