1 Een witte wolk van woorden – alle tien
vingers die zegenend ons richting wijzen,
uw volk van verre Kanaän doen zien:
palmen, die hoog in de woestijn verrijzen
–
uw woord, o God, Bevrijder die ik dien,
is onderweg mijn brood, mijn vaste spijze.
2 En wordt het nacht en stil in de woestijn,
dan krijgt mijn ziel voor uw beloften oren,
ogen die zien hoe Gij bij ons wilt zijn:
kolom van vuur, flonkerend-lichte toren.
Al is geen steen hier brood, geen water
wijn,
uit nood en dood wordt morgenrood
geboren.
3 Straks dans ik in de lichte dageraad
vrolijk voor U – dankzij uw hemelhoge
vlammende wolk, die leidt en binnenlaat:
blinden zien, lammen gaan met eigen
ogen,
wie stom was groet de dove die verstaat –
dan gaat uw bruid door duizend erebogen.
4 Een witte wolk van woorden – alle tien
vingers die zegenend ons richting wijzen;
van verre kan ik Kanaän al zien!
Moet ik nog lang door wildernissen reizen,
uw woord, o God, Bevrijder die ik dien,
zal ik van dag tot dag van harte prijzen! |
|