1. Hoe teder heeft de Heer mij aangeraakt
en mij gestreeld als zuidenwind de bomen.
Zijn liefde heeft mijn luiken losgemaakt
zodat er volop licht kan binnenstromen;
Hij roept mij zacht en zo ben ik ontwaakt
en zie verbaasd wat mij is overkomen.
2. Nog nooit heb ik zo'n zoete vrucht gesmaakt -
vrede en vreugde bleven diepe dromen;
God heeft de wereld als een boek gemaakt,
maar nooit had ik dat boek ter hand genomen
wanneer Hij mij met zelf had aangeraakt -
zijn licht doet al mijn knoppen openkomen.
3. Hoelang heb ik de mij geschonken tijd
met open ogen hopeloos verslapen,
hoe vaak ben ik gevlucht in eenzaamheid,
zoals een huurling wegvlucht van de schapen,
een herder die alleen zichzelf nog weidt
en van vermoeidheid valt in eigen wapen.
4. Hoe teder heeft de Heer mij aangeraakt,
ik voel zijn adem strelend langs mij strijken.
Zomer van God, hebt gij bij mij gewaakt,
doet gij de lange winter van mij wijken?
Nu pas, nu gij mijn vensters openmaakt,
kan mij de hemel werkelijk bereiken! |
|