[1]
O God, zwijg niet,
blijf toch niet stil
of werkeloos toekijken.
Uw tegenstanders gaan tekeer,
zij weten van geen wijken,
zich kerend tegen U, vol haat.
Ze zoeken voor uw volk het kwaad
opdat het zal bezwijken.
[2]
Ze zeggen: "Laat ons Israël
vernietigen, vermoorden.
Geen mag meer denken
aan die naam,
die willen wij niet horen".
Ze sloten samen een verbond
dat vele vijanden verbond,
die zich aan U niet storen.
[3]
Zo kwamen Edom, Ismaël,
Hagar en Moab samen
met GebaI, Ammon, Amalek.
Ook Filistijnen kwamen
bijeen met Tyrus, ja zelfs kwam
Assyrië en hielp de stam
van Lot het kwaad beramen.
[4]
Bestraf hen, Heer,
als Midjan eens,
als Sisera en Jabin,
verslagen bij de Kisonbeek,
gedood, tot mest geslagen.
Zoals U Oreb, Zeëb trof
en Zebach en Salmuna sloeg,
met heel uw last van plagen.
[5]
Ze zeiden: "Laten wij dat land
van God nu gaan bezetten,
de steden nemen als bezit".
Heer, wil hen dat beletten.
Blaas hen uiteen als distelpluis,
verstrooi als kaf in windgeruis
wie spotten met uw wetten.
[6]
Zoals een vuur het bos verbrandt,
roodgloeiend maakt de bergen,
vervolg hen Heer met storm en wind,
laat uw orkaan hen tergen.
Maak hen te schande,
want misschien
zullen zij smekend naar U zien,
opdat U hen zult bergen.
[7]
Verschrik hen Heer,
maak hen beschaamd,
tot schande wordt hun leven.
Zij zullen weten: God is Heer,
laat ons Hem ere geven.
De allerhoogste God op aard'
bent U alleen,
U bent het waard
om eeuwig eer te geven. |
|