89 'k Zal eeuwig roemen, Heer,

vorige pagina
[1]
'k Zal eeuwig roemen, Heer,
uw goedertierenheid,
uw waarheid en uw trouw
bezingen t' allen tijd.
[2]
Ik zeg van uwe gunst,
die U ons hebt bewezen:
"Z' is als een vast gebouw,
voor eeuwigheid verrezen.
Zo min de hemel ooit
uit zijne stand zal wijken,
zo min zal uwe trouw
ooit wank'len of bezwijken."
[3]
Ik heb - zo sprak de Heer,
die nooit zijn woord verzaakt -
met David onder ede
'n vast verbond gemaakt.
[4]
Ik heb mijn knecht,
die Ik tot koning heb verkoren,
aldus een heerschappij
van eeuw'ge duur bezworen:
uw nageslacht regeert
tot aan het eind der dagen,
uw huis bevestig Ik,
uw rijkstroon zal Ik schragen.
[5]
De hemel looft, o Heer,
uw grote wondermacht,
de trouw, waarmee U steeds
uw heilig volk gedacht.
[6]
Want wie is U gelijk,
wie kan U evenaren?
Wie is geducht als U,
o God der legerscharen?
Grootmachtig God en Heer,
die engelen bezingen,
onwankelbare trouw
zal eeuwig U omringen.
[7]
U temt de wilde zee,
zij luistert naar uw wil;
hoe hoog zij zich verheft,
U wenkt en zij zwijgt stil.
[8]
U hebt eens Rahab zelf
verbrijzeld door uw plagen,
uw vijanden verstrooid,
met sterke arm verslagen.
't Heelal behoort U toe,
niets gaat uw macht te boven,
al wat bestaat en leeft,
dankt dit aan uw vermogen.
[9]
Eens werden noord en zuid
geschapen naar uw hand,
de Tabor prijst uw Naam,
U looft het Hermonland.
[10]
Hoe onweerstaanbaar is
uw macht voor aller ogen,
uw arm heeft heldenkracht;
uw troon staat onbewogen,
aan recht en aan gericht
blijft hij zijn steun ontlenen.
Genaad' en trouw gaan
als herauten voor U henen.
[11]
Heil 't volk des Heren,
dat de koningsjubel kent!
Het wandelt in uw licht,
daar U zich tot hen wendt.
[12]
Zij zullen in uw Naam
zich al de dag verblijden,
uw goedheid straalt hun toe,
uw macht draagt hen in 't lijden;
uw onbezweken trouw
zal nooit hun val gedogen,
maar uw gerechtigheid
hen naar uw woord verhogen.
[13]
U toch, U bent hun roem,
de kracht van hunne kracht;
uw vrije gunst alleen
wordt d' ere toegebracht.
[14]
U heft ons hoofd omhoog,
U doet ons d' eerkroon dragen
door uw gerechtigheid,
uw eeuwig welbehagen.
Van U toch is ons schild
in 't strijdperk van dit leven,
en onze koning is
door Isr'els God gegeven.
[15]
U hebt in een gezicht
voorzegd aan uw profeet:
"Zie, David is mijn knecht,
'k heb hem met heil bekleed.
[16]
Ik schonk die held mijn hulp,
hem heb Ik uitverkoren;
mijn zalving heiligt hem,
hij blijft Mij toebehoren;
mijn hand zal met hem zijn,
hem steunen al zijn dagen,
de sterkte van mijn arm
zal hem voor eeuwig dragen."
[17]
"Geen openlijk geweld,
geen trouwbreuk, geen verraad
doet hem, die Ik verkoor,
ooit blijvend enig kwaad.
[18]
Ikzelf zal voor zijn oog
zijn haters nedervellen,
met goedertierenheid
en trouw hem vergezellen.
Zijn macht zal door mijn naam
tot zulk een hoogte komen,
dat zijn hand heersend rust
op zee en wereldstromen."
[19]
"Hoor, hoe hij Mij dan noemt,
het heidendom ten spot:
'O rotssteen van mijn heil',
'mijn Vader' en 'mijn God'.
[20]
Het eerstgeboorterecht
wil Ik aan hem dan geven;
door Mij wordt hij tot heer
der koningen verheven.
'k Zal eeuwig hem mijn trouw
en liefde doen ervaren,
'k zal mijn verbond met hem
bezeeg'len en bewaren."
[21]
"Ik neem zijn nageslacht
ook op in dit beleid.
Het woord door Mij beloofd,
is niet van korte tijd.
[22]
Zolang de hemel duurt
zal Davids huis regeren.
Zelfs als zijn zonen Mij
en ook mijn wet niet eren,
bestraf Ik wel hun kwaad,
maar blijf mijn gunst hun schenken.
'k Verloochen nooit mijn trouw,
maar zal 't verbond gedenken".
[23]
"'k Heb eens gezworen
bij mijn eigen heiligheid
- zou Ik ooit David slaan
in leugenachtigheid? -
[24]
Hij en zijn nageslacht
zal altijd zegepralen,
zijn troon zal als de zon
in volle luister stralen,
zo vast zijn als de maan,
mijn hemelse getuige,
opdat voor Davids huis
de hele wereld buige."
[25]
En toch versmaadt U hem,
die U gezalfd hebt, Heer;
in woede stoot U zelf
het huis van David neer.
[26]
Is dan uw trouwverbond
voor U niet meer van waarde?
Ontluisterd en ontwijd
ligt Davids kroon ter aarde;
doorbroken en gesloopt
zijn al zijn hoge muren;
in puin ligt nu de stad,
die d' eeuwen zou verduren.
[27]
Hij werd, door elk beroofd,
zijn nabuur tot een smaad;
U hebt de hand verhoogd
van ieder, die hem haat;
[28]
zijn vlijmend zwaard werd bot,
U gaf zijn vijand vreugde;
niets rest meer van de glans,
die eens uw volk verheugde;
zijn troon is neergehaald,
U zelf verkort zijn leven;
in plaats van eer en roem
heeft schande hem omgeven.
[29]
Hoe lang nog, o mijn God,
verbergt U zich zo zeer?
Hoe lang nog brandt uw toorn,
slaat U uw volk terneer?
[30]
Gedenk, Heer, hoe vergank'lijk
U ons hebt geschapen;
wie leeft er, die de slaap
des doods niet eens zal slapen?
Laat mij uw heil nog zien!
U hebt ons toch tevoren
door 't woord van uw profeet
uw eeuw'ge trouw gezworen.
[31]
Heer, waar is dan uw gunst,
aan David toegezegd,
waar uw beloft' en trouw,
verzekerd aan uw knecht?
[32]
Gedenk, o God, de smaad,
waardoor uw dienaars lijden,
Nu alle volken ons
vol haat en afschuw mijden!
't Zijn uwe haters, Heer,
die ons met hoon beladen,
in bitterheid het spoor
van uw gezalfde smaden.
[33]
Geprezen zij altijd
de God van het verbond!
U bent ons, trouwe Heer,
een helper t' aller stond.
[34]
Wij pleiten op uw woord,
gelijk de vaad'ren deden;
wij roemen eeuwig, Heer,
uw goedertierenheden.
Wij prijzen uwe naam,
U zult ons nooit beschamen.
U, Heer, zij eeuwig lof,
en elk zegg': "Amen, amen!"