[1]
Zalig wie schuilt bij God,
de alIerhoogste.
Wie in de schaduw van zijn almacht leeft,
die zal bij Hem
een veil'ge schuilplaats oogsten,
bij God, mijn vesting, die mij nooit begeeft.
[2]
Want God is het,
die redt en doet behouden,
zoals men vogels uit een net bevrijdt.
Hij heeft aan u de dood,
de pest onthouden
en over u zijn vleugels uitgebreid.
[3]
En in zijn sterke hoede
bent u veilig,
zijn trouw is schild en pantser eveneens.
Uw angsten zijn voor God,
de Here, heilig,
want Hij is het, die redt uit angst en vrees.
[4]
U hoeft niet bang te zijn
in donk're nachten
en ook niet voor de pijlen overdag.
Ja, tevergeefs zal ziekte op u wachten
en zelfs de pest slaat niet bij u zijn slag.
[5]
Al vallen duizend doden
aan uw zijde
en sneuvelen tienduizend, links en rechts,
de Heer zal ongedeerd u uitgeleiden!
Kijk toe hoe God zich wreekt
met dwingend recht.
[6]
De Heer is als een schuilplaats
aan uw zijde,
de allerhoogste is uw onderdak.
Geen ramp of onheil
zal uw tent bereiken,
want plagen worden van u weggepakt.
[7]
God zendt zijn boden
tot u alle dagen.
Zijn eng'len houden over u de wacht.
Op handen zullen zij u zeker dragen.
Voor elke steen is nu uw voet bedacht.
[8]
Brullende leeuwen
zullen het niet winnen,
want u vermorzelt jonge leeuw en slang.
De Heer zegt zelf: Omdat zij Mij beminnen,
kom Ik te hulp; Ik red,
wees maar niet bang!
[9]
Als hij Mij roept,
kom Ik hem vergezellen.
Als hij benauwd is, is mijn hulp nabij.
Ik maak hem vrij en zal zijn eer herstellen.
Lang zal hij leven in geluk met Mij. |
|