[1]
Prijst nu de Heer, want Hij is goed,
die eeuwig ons in liefde groet!
Gods werk gaat ieder woord te boven!
Gelukkig wie op Gods wet bouwt
en altijd aan zijn recht zich houdt.
Wie toch kan Hem naar waarde loven?
[2]
Uw volk is door uw liefde vrij;
Heer, schenk uw redding ook aan mij.
Ik zal mij met uw volk verheugen.
U koos het uit, U bent zijn rots;
en ik zal delen in zijn trots.
Heer, ik geniet met volle teugen!
[3]
Heer, wij belijden onze schuld,
wij doen verkeerd. Heb toch geduld!
Zoals de voorouders al deden,
het volk geen oog voor wond'ren had
en in Egypte U vergat,
zo is ook onze houding heden.
[4]
Aan d' oever van de Rietzee werd
't opstandig volk door God gered.
Want God hield zich aan zijn beloften.
Met macht sprak God het water aan,
zodat de bodem droog zou staan.
Dit werd de weg van de beloften.
[5]
Hij redde hen uit 's vijands macht,
ontnam de achtervolgers kracht;
niet één van hen behield het leven.
Zij zijn door water overspoeld;
nu werd geloofd wat God bedoelt
en werd een lofzang aangeheven,
[6]
Maar snel vergaten zij Gods daad,
verwachtten niet zijn wijze raad.
Naar meer, naar meer ging hun begeerte.
Zo stelden zij God op de proef,
Hij gaf hun wat het volk Hem vroeg,
zodat hun hebzucht hen verteerde.
[7]
Op Mozes en Aäron, broers,
op beiden werden zij jaloers,
zij waren uit op eigen voordeel.
Aan Datan en Abiram gaf
hun opstand enkel maar het graf!
Hun droom ging op in rook en oordeel.
[8]
Bij Horeb goten ze een stier
en knielden neer voor 't stomme dier.
Hoe kan een god nu gras herkauwen?
Het volk verving zijn trots, zijn God,
door zo een beeld, een stierengod!
Wie wil nu op een beest vertrouwen?
[9]
God raakte in vergetelheid.
Hij redde hen uit slavernij.
Epypteland zag grote dingen:
hoe God bevrijdt uit 't land van Cham,
de macht van 't water overnam.
Hij deed zijn volk weer vrolijk zingen.
[10]
Toen stond de Heer tot oordeel klaar.
Was Mozes niet hun middelaar,
dan zouden zij zeer zeker sterven.
Het droomland hebben zij veracht,
het woord van God niet goed geacht.
Niet dan de dood zouden zij erven.
[11]
Slechts morren klonk in ieders oor,
ze gaven God niet meer gehoor.
God zwoer een eed: u zult hier sterven.
Uw graf zal zijn in de woestijn,
verstrooid zult u op aarde zijn.
Uw nageslacht zal altijd zwerven.
[12]
Ze heulden met Baäl-Peor,
hun wangedrag ging telkens door;
zij aten offers van de goden.
Een ziekte viel het volk toen aan,
tot Pinechas had recht gedaan
na 't dienen van die dode goden.
[13]
Ook was God boos bij Meriba,
want weer kwam zijn volk Hem te na.
En Mozes moest een straf aanhoren.
want toen men dwaas in opstand kwam
en Mozes weer de leiding nam,
sprak hij wat God niet kon bekoren.
[14]
En tegen orders van de Heer,
liet Isr'el leven meer en meer
de volken die juist God verachtten.
Zij bogen voor hun goden neer
en doodden kind'ren zondermeer
als offer aan de duist're krachten.
[15]
Onschuldig bloed vergoot men wel,
van kinderen van Israël!
Die moorden maakten 't land onheilig.
Zie, zij bezoedelden hun eer;
van trouw aan God geen sprake meer!
Geen leven was helaas meer veilig.
[16]
In woed' ontstak toen God de Heer,
Hij walgde van zijn volk zo zeer:
Hij gaf hen over aan hun vijand.
Zwaar werden zij toen onderdrukt,
met harde hand steeds weggerukt
als ballingen op weg naar vreemd land.
[17]
En telkens weer bevrijdde God
zijn volk uit een ellendig lot.
Maar steeds opnieuw kwam het in opstand.
God trok zich hun ellende aan
en was met hen meer dan begaan.
Zijn liefde nam van hen geen afstand.
[18]
Dan dacht God weer
aan zijn verbond,
zodat men meelij ondervond,
omdat Hij Israël zo lief had.
Hij wekt' op tot barmhartigheid
het volk, dat hen had weggeleid
en Israël al jaren vast had.
[19]
Heer, onze God, maak ons weer vrij
en breng bijeen uit slavernij.
Dan zullen wij U dankend loven.
Uw heil'ge naam klinkt dan met trots:
Dank aan de Here, Isr'els rots!
Ja, heel het volk zendt lof naar boven.