1. Klein, klein kindje,
je leven loopt gevaar.
Ik maak een biezen mandje
en morgen is het klaar.
2. Klein, klein kindje,
dit mandje wordt een boot.
Daarmee moet jij gaan varen
op leven of op dood.
3. Klein, klein kindje,
ik zet je tussen het riet.
Wie weet gebeurt het wonder
dat de prinses je ziet.
4. Klein, klein kindje,
als de prinses jou vindt,
dan gaat je boot niet onder:
jij bent een koningskind.