[1]
Gezegend zij
die blijven op het pad,
dat God in zijn gebod heeft voorgeschreven,
die al wat Gods getuigenis bevat
van harte doen en daarnaar willen leven,
die zijn bevel bewaren als een schat;
daarvoor hebt Gij, o Heer, uw wet gegeven.
[2]
Maak Gij dan zelf
mijn wegen vast, o Heer,
om die naar uw bepalingen te richten.
Wanneer ik uw geboden zie en eer,
dan zal ik nooit
door onoprechtheid zwichten;
dan loof ik U, als ik uw wetten leer.
Verlaat mij niet,
maar blijf mijn pad verlichten.
[3]
Hoe zal een man
zijn wegen in zijn jeugd
beveiligen en altijd rein bewaren?
Slechts door uw woord,
dat steeds mijn hart verheugt.
U zoek ik, Heer,
uw woord laat ik niet varen.
[4]
Behoed mijn hart,
dan prijs ik U met vreugd.
Wat Gij bepaalt,
blijf mij dat ook verklaren.
[5]
Ik meld hetgeen
uw mond verordend heeft,
ik ben verblijd in uw getuigenissen:
geen rijkdom,
die mij groter vreugde geeft.
'k Zal van uw pad mij altijd vergewissen,
daar uw gebod mij
steeds voor ogen zweeft.
Dat is mijn lust,
uw woord wil ik niet missen.
[6]
Doe aan uw knecht
het goede toch, o Heer,
dan leef ik naar uw woord
in al mijn wegen.
Verlicht mijn oog, zodat ik zie en leer
hoe heel uw wet vol wonder is en zegen.
Ik heb op aard' als vreemdeling uw recht
en uw gebod voor altijd lief gekregen.
[7]
Wie uw gebod hoogmoedig overtreedt:
uw vloek bedreigt zijn goddeloze daden.
Gij kent, o Heer, de smaad en al het leed
waarmee ik zelfs door vorsten
word beladen.
Gij weet dat ik uw woorden niet vergeet,
ik laat door uw getuigenis mij raden.
[8]
Gij weet hoe diep ik neergebogen ben,
wil naar uw woord
mij 't ware leven schenken.
Gij hebt gehoord dat ik mijn paden ken,
maak mij dan zelf
gehoorzaam aan uw wenken.
Wanneer ik aan uw wegen mij gewen,
dan zal ik al uw wond'ren overdenken.
[9]
Ik schrei tot U; richt Gij mij op, o Heer,
doe Gij de weg der leugen van mij wijken,
uw waarheid is het pad dat ik begeer;
mij zal uw woord
het vaste steunpunt blijken.
Ik ga uw pad, beschaam mij niet te zeer;
Gij komt mijn hart verruimen en verrijken.
[10]
Leer mij, o Heer,
de weg door U bepaald,
dan zal ik die ten einde toe bewaren.
Geef mij verstand
met godd'lijk licht bestraald,
dan zal uw wet mij 't juiste pad verklaren.
Neig Gij mijn hart,
zo snel van U gedwaald,
tot al wat uw geboden openbaren.
[11]
Wend Gij van al
wat ijdel is en slecht
mijn ogen af, leid op uw weg mijn leven.
Bevestig uw beloften aan uw knecht,
die immers U zijn hart
eens heeft gegeven.
Behoed mij, maak mij
levend door uw recht,
want goed is al
wat Gij hebt voorgeschreven.
[12]
Zo kome dan uw goedheid over mij,
dan antwoord ik
vrijmoedig wie mij smaden;
mij blijve 't woord
der waarheid steeds nabij,
daarop vertrouwt mijn hart
op al mijn paden;
dat maakt mijn weg van overtreden vrij,
dan houd ik trouw
uw wet in woord en daden.
[13]
Uw woord verruimt
geheel mijn levensweg,
want uw bevel is al mijn last en leven.
Gij hebt mij, Heer, bij alles wat ik zeg,
voor vorsten zelfs vrijmoedigheid gegeven.
'k Bemin uw wet, met biddend overleg
houd ik mijn hand naar uw gebod geheven.
[14]
Hoe heeft uw woord
mijn hopen eens gesterkt!
Nu bid ik U dat Gij het blijft gedenken.
Hoezeer bespot, dit troost mij onbeperkt,
dat mij uw woord
het leven wilde schenken.
Die troost, die uw verordening bewerkt,
geleidt mij voort,
gehoorzaam aan uw wenken.
[15]
Gij weet, o Heer,
hoe mij de schrik beving
als men uw wet, die heilig is, onteerde,
daar ik die steeds
met heel mijn hart bezing.
En, waar ik ooit als vreemdeling verkeerde,
steeds dacht ik 's nachts
aan uw verordening;
dit is het deel dat ik altijd begeerde.
[16]
God is mijn deel,
zijn woord mijn hoogste goed;
'k wil naar uw gunst
van ganser harte vragen,
omdat mij uw genade leven doet.
Laat altijd, Heer, mijn wegen U behagen.
Ik richt naar uw getuigenis mijn voet,
'k wil op uw pad geen ogenblik vertragen.
[17]
Wel word ik vaak
door bozen zeer misleid,
maar zal mij in hun strik niet laten vangen.
's Nachts loof ik U om uw gerechtigheid.
Hen zoek ik op,
die naar uw dienst verlangen.
Uw goedheid is op aard' alom verspreid,
leer mij uw wet en louter al mijn gangen.
[18]
Gij hebt, o Heer,
uw dienaar goed gedaan.
Geef mij verstand en inzicht in uw wetten,
op uw gebod zal mijn vertrouwen staan.
Hoe kon ik mij daartegen ooit verzetten?
'k Heb nu geleerd
geen dwaalweg in te slaan;
Heer, Gij zijt goed,
leer m' op uw woord te letten.
[19]
Gij weet dat ik uw wetten onderhoud,
hoevelen mij met laster durven plagen.
Ik heb uw wet steeds
als een lust beschouwd.
Dit is de vrucht van 't leed
dat ik moest dragen.
Geen grote schat, van zilver of van goud,
haalt bij uw wet of kan mij zo behagen.
[20]
Uw hand heeft mij
gemaakt en toebereid,
geef mij verstand om uw gebod te leren.
Elk die U vreest is thans om mij verblijd.
'k Hoop op uw woord
en wil uw oordeel leren.
Gij hebt uit trouw mij in de druk geleid,
dat ik uw troost te sterker zou begeren.
[21]
opdat ik leef en lust heb aan uw woorden.
Die mij verdrukt,
staat dan beschaamd, o Heer.
Met hen die trouw
naar uw bevelen hoorden,
zoek ik oprecht gemeenschap en verkeer,
omdat vanouds uw wetten mij bekoorden.
[22]
Mijn ziel, die vol verlangen U verbeidt,
hoopt op uw woord
en blijft vertrouwend wachten,
totdat mij uw vertroosting is bereid.
Ik ben verzwakt,
vergaan zijn al mijn krachten.
Zal ik nog in mijn aardse levenstijd
uw straffen zien
aan hen die mij verachten?
[23]
Reeds wordt mijn val
en ondergang begeerd
door hen die niet naar uw bevelen vragen.
Help mij, o Heer, die weet al wat mij deert.
'k Word onverdiend vervolgd
en haast verslagen.
Toch heb ik uw bevelen niet onteerd;
uw goedheid doe mij
't levenslicht weer dagen.
[24]
Daarboven houdt uw woord
voor eeuwig stand,
uw trouw verduurt
geslachten hier beneden.
De wereld is gegrondvest door uw hand,
ja, alles staat tot op de dag van heden,
daar Gij 't door uw verordening omspant,
't dient alles U
sinds 't allervroegst verleden.
[25]
Als niet uw wet
mijn vreugde was geweest,
dan was ik reeds vergaan in al mijn noden;
't is uw bevel waardoor Gij mij geneest.
Ik ben van U - tot U ben ik gevloden.
Men zoekt mijn val,
maar 'k dien U onbevreesd;
wat ook vergaat,
volmaakt zijn uw geboden.
[26]
Hoe lief heb ik uw wet die ik vereer,
ik blijf die ook de ganse dag gedenken:
blijft die mij bij, dan krijg ik door uw leer
meer wijsheid zelfs
dan leraars konden schenken.
Geen ouderdom verrijkt de geest zo zeer
als 't naarstig doen
naar uw bevel en wenken.
[27]
Van ieder pad weerhoud ik
steeds mijn voet,
dat strijdt met wat uw woord
mij wilde leren.
Geen honing was mijn lippen ooit zo zoet
als 't heilig woord waardoor ik U ging eren.
Mij wijst uw wet welk pad ik kiezen moet,
'k wil op geen weg
van leugen meer verkeren.
[28]
Uw woord is als een lamp
die helder brandt
om op mijn pad het donker te verjagen.
Ik zwoer U eens en doe het ook gestand
dat ik uw wet zou houden al mijn dagen.
Ik bid U, maak mij levend door uw hand,
laat mijn gebed als offer U behagen.
[29]
Mijn leven is bestendig in gevaar,
toch zal ik uw geboden niet vergeten.
Zie, hoe ik uw getuigenis bewaar:
Gij hebt het mij als erfdeel toegemeten.
U maakt mijn hart
zijn blijdschap openbaar,
'k neig naar uw wet
voor altijd mijn geweten.
[30]
Ik kan, o Heer, daar ik uw wet bemin,
een weifelaar onmogelijk verdragen.
Ik treed bij U een veil'ge schuilplaats in.
Gij zijt mijn schild als bozen mij belagen.
Uw woord is al mijn hoop en mijn gewin,
beschaam mij niet,
maar blijf mij altijd schragen.
[31]
zend uw verlossing neer,
hoe zullen dan uw woorden mij verblijden!
Wie van U dwaalt, verstrikt in leugenleer,
zal uw gericht als schuim
van 't zilver scheiden,
ik houd uw woord,
maar beef van schrik, o Heer,
als 't oordeel komt
dat Gij eens zult bereiden.
[32]
Gerechtigheid en recht heb ik gedaan,
geef mij niet prijs
aan hen die mij benauwen,
wees Gij mijn borg en doe mij veilig gaan.
Laat toch mijn oog
uw heil en recht aanschouwen,
doe mij naar uw genade, zie mij aan,
en leer uw knecht
om op uw woord te bouwen.
[33]
Ik ben uw knecht,
geef Gij mij dan verstand,
opdat ik uw getuigenis mag weten.
Nu is het tijd, toon nu uw sterke hand,
nu zij uw wet verbreken en vergeten.
Meer dan aan goud
is heel mijn hart verpand
aan uw bevel,
dat waarlijk recht mag heten.
[34]
Hoe wonderbaar
is uw getuigenis.
Mijn ziel begeert
uw woorden aan te hangen,
die geven licht aan wie eenvoudig is.
[35]
Ik zoek uw wet oprecht
met sterk verlangen.
Wil mij, o Heer,
uw gunst in mijn gemis,
naar 't recht van uw beminden
doen ontvangen.
[36]
Bevestigt Gij mijn schreden
naar uw woord,
laat over mij het kwade niet regeren,
verlos mij, Heer,
dan leidt uw wet mij voort.
[37]
Nooit kan uw knecht
uw aangezicht ontberen.
Leer mij het pad verstaan
dat U bekoort,
zie hoe ik schrei
om wie uw wet niet eren.
[38]
Gij zijt, o Heer,
rechtvaardig en getrouw,
al wat Gij hebt verordend is waarachtig.
Wat ik in uw verordening aanschouw
is 't strijden waard,
al schijnt de vijand machtig.
Gelouterd is uw woord, waarop ik bouw,
ik heb het lief
en blijf het steeds gedachtig.
[39]
Hoewel gering, bij velen niet in tel,
toch zal ik uw geboden niet vergeten;
voor eeuwig staat uw recht en uw bevel,
ik zal in nood daarin mijn vreugde weten.
Uw woord is recht en eeuwig uw bestel.
Geef mij verstand,
daar ik uw kind mag heten.
[40]
Ik roep tot U
en wacht uw antwoord, Heer,
verlos mij en ik zal uw woord bewaren.
Mijn bede leg ik 's morgens voor U neer,
doe naar uw woord
mij dan uw hulp ervaren,
als ik nog laat mijn ogen biddend keer
naar 't heil dat uw beloften openbaren.
[41]
Hoor naar mijn stem,
uw goedheid reikt zo wijd,
maak naar uw recht
mij levend op mijn bede.
Hoe men uw wet ook schandelijk bestrijdt,
Gij zijt nabij, uw woord geeft ware vrede;
wat Gij getuigt houdt stand in eeuwigheid:
dit deelt vanouds
uw eigen woord mij mede.
[42]
Heer, zie hoe ik in nood
uw hulp verwacht,
want uw gebod is in mijn hart geschreven.
Zorg voor mijn recht,
verlos mij door uw macht;
wil naar uw woord
mij nieuwe krachten geven.
Ver is uw heil van elk die U veracht,
maar groot is uw barmhartigheid ten leven.
[43]
van mijn tegenstanders groeit,
ik zal van uw getuigenis niet wijken,
mijn hart heeft steeds afvalligheid verfoeid,
ik houd uw wet,
doe mij uw goedheid blijken.
Uw woord is waar
en heeft mijn hart geboeid;
nooit zal uw recht, uw ordening, bezwijken.
[44]
Gij kent mijn hart,
dat voor uw woorden vreest,
al straften zelf ook vorsten
mij onschuldig.
Uw heilig woord verblijdt mij 't allermeest;
ik haat het kwaad,
daar ik uw wetten huldig.
Wat Gij bepaalt is altijd recht geweest,
daarom loof ik U elke dag veelvuldig.
[45]
Wie uw gebod
met heel zijn hart bemint,
komt niet ten val, maar zal in vrede leven;
ik wacht uw heil en wandel als uw kind.
Gij hebt mij uw getuigenis gegeven:
Gij, die mijn pad
steeds open vóór U vindt,
ziet hoe ik leef
naar wat er staat geschreven.
[46]
Mijn bede, Heer,
komt voor uw aangezicht;
wat Gij belooft zal altijd blijven gelden.
Ik bid U dan, dat Gij mijn geest verlicht
om al uw lof met vreugde te vermelden.
Dan zingt mijn mond,
als Gij mij onderricht,
gelijk een bron zich
uitstort op de velden.
[47]
Kom mij te hulp;
mijn ziel, die U verwacht,
heeft uw bevel verstaan,
uw pad verkoren,
dan leeft mijn ziel,
zij looft U dag en nacht.
[48]
Gelijk een schaap
had ik het pad verloren:
zoekt Gij uw knecht,
dan word ik thuisgebracht,
als ik uw stem
van stap tot stap blijf horen.