(153) Lof zij de Heer
[1]
Lof zij de Heer,
de almachtige Koning der ere!
Dat aard' en hemel
de lof Zijner glorie vermere!
Meng in 't geklank,
ziel, uw aanbiddende dank:
zing al wat ademt de Here!
[2]
Lof zij de Heer,
die de werelden dacht, en zij waren,
die al de dropp'len
geteld heeft der golvende baren,
die met Zijn staf
heerst van de wieg tot het graf:
psalmzing' uw hart met de snaren!
[3]
Lof zij den Heer,
die U bootst' uit vergank'lijke aarde,
maar al zijn volheid
uw eeuwige geest openbaarde!
Hij had u lief,
die tot zijn kind u verhief,
hoger dan d' eng'len in waarde.
[4]
Lof zij den Heer,
van wiens leiding de sterren gewagen,
die ook uw leven
op adelaarswiek heeft gedragen:
breed en geducht
was zijn aanbidd'lijke vlucht,
ruisend met machtige slagen!
[5]
Lof zij den Heer,
die uw bevende vrees zal beschamen!
Noem Hem uw Vader,
de kroon van Zijn heerlijke namen!
Dwars door de dood
neemt Hij u op in zijn schoot;
loof Hem in eeuwigheid!
Amen!