(232) Waarheen, pelgrims, waarheen gaat gij
[1]
"Waarheen, pelgrims, waarheen gaat gij,
't oog omhoog en hand in hand?"
Wij gaan op des Konings roepstem
naar ons huis en Vaderland.
Over bergen en door dalen
gaan wij naar die blijde zalen,
gaan wij naar die blijde zalen
van Gods huis in 't Vaderland.
Gaan wij naar die blijde zalen
van Gods huis in 't Vaderland.
[2]
"Storm en duisternis bedreigt u;
zijt daartegen gij bestand?"
Waarom zou ons harte vrezen,
wand'lend aan des Heren hand?
Jezus Zelf zal voor ons strijden
en door Storm en nacht ons leiden,
en door Storm en nacht ons leiden,
naar Gods huis in 't Vaderland.
en door Storm en nacht ons leiden,
naar Gods huis in 't Vaderland.
[3]
"Zegt ons pelgrims, wat verwacht gij
als uw deel aan 't beet're strand?"
Koningskroon en priesterkleding
wacht ons uit des Heilands hand.
God de Heil'ge Ongeziene
zullen wij met d' eng'len dienen,
zullen wij met d' eng'len dienen,
in der eng'len huis en land.
zullen wij met d' eng'len dienen,
in der eng'len huis en land.
[4]
"Pelgrims, zegt ons, mogen wij ook
met u trekken naar dat land?"
Komt, weest welkom, volgt ons allen,
't oog omhoog en hand aan hand.
Bij der eng'len vreugdezangen
zal ons Jezus Zelf ontvangen,
zal ons Jezus Zelf ontvangen,
in Gods huis in 't Vaderland.
zal ons Jezus Zelf ontvangen,
in Gods huis in 't Vaderland.