(265) In wat tijd, hoe groot en heerlijk
[1]
In wat tijd, hoe groot en heerlijk,
zagen wij het levenslicht;
is dit niet het eind der eeuwen,
voorboô van het Godsgericht!
Zie, de natiën ontwaken,
Israël vraagt naar zijn Heer,
't schepsel zucht! Spreekt niet reeds alles,
Jezus, van Uw wederkeer?
[2]
Gord, gemeent', uw wapenrusting
om de leên tot feller strijd;
helm en harnas, schild en slagzwaard,
toon' Wiens erf en deel gij zijt.
Als uw Vorst Zijn heirmacht monstert,
zie Hij 't ieder onzer aan.
Dat het eer ons is en vreugde,
onder Zijn banier te staan.
[3]
Ook de boze spitst ten krijg zich;
't voorgevoelen van zijn val
doet hem worst'len tot vermeerd'ren
van zijn slinkend strijd'rental.
Machtigen lokt hij met vleitaal,
zwakken wint hij door zijn list;
waak, gemeente, 't is uw ere,
als de hel haar doelwit mist.
[4]
Waak, gemeente, toon' uw' strijden,
wiens banier en naam gij draagt;
dat 't nabij zijn van uw Koning
de eer die gij 't vurigst vraagt!
Hoor' elk onzer 't van Zijn lippen,
als eens voor Zijn troon wij staan:
"Wees Mij welkom, gij getrouwe,
wat gij deed. was welgedaan".