(291) Ik was een dwalend schaap
[1]
Ik was een dwalend schaap,
ik zag de kudde niet,
Ik hoorde niet des Herders stem,
zo vaak ik Hem verliet.
Ik was een dwalend kind,
ik zag de ander niet,
Ik hoorde niet des Vaders stem,
ik deed Hem slechts verdriet.
[2]
De herder zocht zijn schaap,
de Vader zocht Zijn kind.
Hij zocht het in het donk're dal,
waar men geen hulp meer vindt.
Hij vond mij in mijn nood,
zover van 't Vaderhuis.
Hij gaf mij aan de dood niet prijs,
Hij bracht mij veilig thuis.
[3]
Nu zing ik Davids lied:
mijn Herder is de Heer!
Hij voert mij in een grazig land,
Hij draagt mij telkens weer.
Voortaan vrees ik geen kwaad
en ik zal voor altijd
verblijven in des Heren huis,
ja, tot in eeuwigheid!