[1]
De dwazen spreken
in hun trots gemoed:
"Er is geen God".
Zij tonen onomwonden,
dat zij behagen scheppen
in hun zonden,
en niemand onder hen
doet enig goed.
[2]
Gods ogen zien
uit 's hemels hoog gebouw,
of iemand wijs is
bij die duizendtallen,
één, die Hem zoekt,
die niet is afgevallen.
Hij vindt er geen,
want niemand heeft berouw.
[3]
Heeft niemand kennis
van de waarheid meer?
Weet geen der bozen,
dat Ik hen zal vinden,
die hier mijn weerloos volk
als brood verslinden?
Hoor, niemand roept Mij aan
en geeft Mij eer.
[4]
Schrik overvalt
de bozen onverwacht,
want God is steeds
te midden van zijn kind'ren.
U kunt de plannen
van Gods volk wel hind'ren,
maar toch blijft Hij
hun toevlucht en hun kracht.
[5]
Ach, daald' uit Sion
Isr'els redding neer!
Als God de boeien
van zijn volk zal slaken,
een keer brengt in zijn lot,
het vrij zal maken,
dan geeft al juichend
Isr'el God de eer.