[1]
Heer, red mij van de boze mensen,
gevreesd om hun ontaard gedrag,
die in hun hart het kwade wensen
en strijd verwekken heel de dag.
[2]
Hun tong is scherp
als die van slangen,
hun lippen zijn vol boos venijn.
Zij volgen listig al mijn gangen,
terwijl hun woorden giftig zijn.
[3]
Behoed mij voor de goddelozen,
o Heer, voor mannen van geweld.
Langs al mijn paden zijn door bozen
verborgen strikken opgesteld.
[4]
U bent mijn God,
zo wil ik spreken.
Ik smeek U dat U zich ontfermt.
U bent voor mij het schild gebleken
dat in de strijd mijn hoofd beschermt.
[5]
Heer, mijn verlosser,
al mijn sterkte,
vergun de goddeloze niet,
die zoveel onheil reeds bewerkte,
dat hij zijn plannen slagen ziet.
[6]
Vergeld aan hen die mij omringen,
hun boze taal en onheil, Heer.
En al het kwaad dat zij begingen,
daal' op hun eigen hoofden neer.
[7]
Werp, Here, vuur neer
op hen allen.
Laat kolen gloeien op hun hoofd.
Doe hen voorgoed in diepten vallen,
waarin de vlam niet wordt gedoofd.
[8]
Wil, Heer, het land
van hem bevrijden
die laster spreekt en leugen dicht.
Doe de geweldenaar zelf lijden
door al het onheil dat hij sticht.
[9]
Ik weet dat in 't geding der armen
de Here zelf het pleit beslecht.
Hij doet in liefdevol erbarmen
de zaak van de verdrukten recht.
[10]
Oprechten zullen dan belijden
uw naam, die groot is in 't gericht,
rechtvaardigen zich zeer verblijden
en wonen voor uw aangezicht.