(346) Heer, ai, maak mij Uwe wegen
Ps. 25: 2, 4, 5, 6, 7
[1]
Heer ai, maak mij Uwe wegen,
Door Uw woord en Geest bekend;
Leer mij, hoe die zijn gelegen.
En waarheen G' Uw treden wendt.
Leidt mij in Uw waarheid; leer
IJv'rig mij Uw wet betrachten;
Want Gij zijt mijn heil, o Heer!
'k Blijf U al de dag verwachten.
[2]
's Heren goedheid kent geen palen;
God is recht, dus zal Hij door
Onderwijzing hen, die dwalen,
Brengen in het rechte spoor,
Hij zal leiden 't zacht gemoed
In het effen recht des Heren;
Wie Hem need'rig valt te voet,
Zal van Hem Zijn wegen leren.
[3]
Lout're goedheid, liefdekoorden,
Waarheid zijn des Heren paân
Hun, die Zijn verbond en woorden
Als hun schatten gadeslaan.
Wil mij, Uwe naam ter eer,
Al mijn euveldaân vergeven,
Ik heb tegen U, o Heer,
Zwaar en menigmaal misdreven.
[4]
Wie heeft lust de Heer te vrezen,
't Allerhoogst en eeuwig goed?
God zal Zelf zijn Leidsman wezen,
Leren, hoe hij wand'len moet,
't Goed, dat nimmermeer vergaat,
Zal hij ongestoord verwerven,
En zijn Godgeheiligd zaad
Zal 't gezegend aard'rijk erven.
[5]
Gods verborgen omgang vinden
Zielen, daar Zijn vrees in woont;
't Heilgeheim wordt aan Zijn vrinden,
Naar Zijn vreêverbond getoond.
D' ogen houdt mijn stil gemoed
Opwaarts, om op God te letten;
Hij, Die trouw is, zal mijn voet
Voeren uit der bozen netten.