[1]
'k Zal dan gedurig bij U zijn
in al mijn noden, angst en pijn:
U al mijn liefde waardig schatten,
wijl Gij mijn rechterhand woudt vatten.
Gij zult mij leiden door Uw raad,
o God, mijn heil, mijn toeverlaat,
en mij, hiertoe door U bereid,
opnemen in Uw heerlijkheid.
[2]
Wie heb ik nevens U omhoog?
Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog
op aarde nevens U toch lusten?
Niets is er, daar ik in kan rusten.
Bezwijkt dan ooit in bitt're smart
of bange nood mijn vlees en hart,
zo zult Gij zijn voor mijn gemoed
mijn rots, mijn deel, mijn eeuwig goed.
[3]
Wie ver van U de weelde zoekt,
vergaat eerlang en wordt vervloekt.
Gij roeit hen uit, die afhoereren
en U de trotse nek toekeren.
Maar 't is mij goed, mijn zaligst lot
nabij te wezen bij mijn God!
' k Vertrouw op Hem geheel en al;
de Heer, Wiens werk ik roemen zal.