(348) 'k Zal eeuwig zingen
Ps. 89: 1, 7, 8
[1]
'k Zal eeuwig zingen van
Gods goedertierenheên;
Uw waarheid t' allen tijd
vermelden door mijn reên;
Ik weet, hoe 't vast gebouw
van Uwe gunstbewijzen,
Naar Uw gemaakt bestek,
in eeuwigheid zal rijzen;
Zo min de hemel ooit
uit zijne stand zal wijken,
Zo min zal Uwe trouw
ooit wankelen of bezwijken.
[2]
Hoe zalig is het volk,
dat naar Uw klanken hoort!
Zij wand'len Heer, in 't licht
van 't godd'lijk aanschijn voort.
Zij zullen in Uw Naam
zich al de dag verblijden.
Uw goedheid straalt hen toe,
Uw macht schraagt hen in 't lijden;
Uw onbezweken trouw
zal nooit hun val gedogen,
Maar Uw gerechtigheid
hen naar Uw woord verhogen.
[3]
Gij toch, Gij zijt hun roem,
de kracht van hunne kracht;
Uw vrije gunst alleen wordt
d' ere toegebracht!
Wij steken 't hoofd omhoog
en zullen d' eerkroon dragen,
Door U, door U alleen
om 't eeuwig welbehagen:
Want God is ons ten schild
in 't strijdperk van dit leven,
En onze Koning is
van Isrels God gegeven.