[1]
Ik ben verblijd, wanneer men mij
godvruchtig opwekt: "Zie wij staan
gereed, om naar Gods huis te gaan.
Kom, ga met ons en doe als wij!"
Jeruzalem, dat ik bemin,
wij treden uwe poorten in;
daar staan, o Godstad, onze voeten.
Jeruzalem is wel gebouwd,
wèl saâmgevoegd: wie haar beschouwt,
zal haar voor 's bouwheers kunstwerk groeten.
[2]
De stammen, naar Gods naam genoemd,
gaan derwaarts op waar elk zich buigt
naar d' ark, die van Gods gunst getuigt,
waar elk Zijn naam belijdt en roemt.
Want d' achtb're zetel van 't gericht
is daar voor Davids huis gesticht,
de rechterstoelen staan daar binnen.
Bidt met een algemene stem
om vrede voor Jeruzalem.
Het ga hun wèl, die u beminnen.
[3]
Dat vreed' en aangename rust
en milde zegen u verblij',
dat welvaart in uw vesting zij,
in uw paleizen vreugd' en lust.
Om vriend en broed'ren spreek ik nu:
"De vrede zij en blijv' in u,
nooit moet haar nijd of twist verkloeken.
Om 's Heren huis in u gebouwd,
waar onze God Zijn woning houdt,
zal ik het goede voor u zoeken."