(145) Mijn God en koning, allerhoogste Heer
[1]
allerhoogste Heer,
ik zal U danken, U geef ik de eer.
Uw naam zo groot en vol van majesteit
zal ik verhogen tot in eeuwigheid.
[2]
Ja, elke dag
zal ik U danken, Heer.
U bent zo groot, aan U hoort alle eer.
Heel mijn verstand
is geen moment in staat
U te doorgronden, die eeuwig bestaat.
[3]
Van mond tot mond
gaan al uw daden, Heer.
Ja, elk geslacht
vermeldt uw werk steeds weer.
En ook mijn stem
spreekt van uw wondermacht,
uw grote luister, majesteit en kracht!
[4]
Ik houd niet op
te zeggen wie U bent.
Ik ga steeds door
tot men Uw grootheid kent.
Dan klinkt gejuich om Uw gerechtigheid:
Gods grote goedheid is in eeuwigheid.
[5]
De Heer is vol vergeving,
mild is Hij,
vol van geduld en liefde, voor altijd.
De Heer is goed voor ieder mensenkind,
voor al zijn schepsels is Hij meer dan mild.
[6]
En heel uw schepping
brengt nu dank, o Heer.
Gods trouwe knechten
brengen huld' en eer.
Uw koningschap
wordt wereldwijd bekend.
Van eeuw tot eeuw
wordt U als Heer erkend.
[7]
Uit wat Hij doet
blijkt liefde zondermeer.
Want als God spreekt,
vertrouw maar op de Heer!
Wie dreigt te vallen voelt zijn sterke arm.
En wie gebukt gaat
maakt zijn liefde warm.
[8]
Heer, alle ogen zijn op U gericht.
Uw open hand is als een vergezicht.
Zij schenkt Uw gaven op hun etenstijd.
Men kan zich laven tot in eeuwigheid.
[9]
Al wat God doet,
rechtvaardig is zijn werk.
Zijn liefde maakt
een mens in nood weer sterk.
Hij is nabij
voor al wie vraagt om raad.
Hij hoort hun roepen,
redt hen metterdaad.
[10]
Onder zijn hoede
is wie van Hem houdt.
Hij maakt een eind
aan wie niet op Hem bouwt.
Ik zing zijn lof,
zijn heil'ge naam altijd
Dat al wat leeft
Hem looft in eeuwigheid!