[1]
God heb ik lief, want die getrouwe Heer,
Hoort mijne stem, mijn smekingen,
mijn klagen!
Hij neigt Zijn oor;
'k roep tot Hem al mijn dagen:
Hij schenkt mij hulp, Hij redt mij keer op keer.
[2]
Ik lag gekneld in banden van de dood,
Daar d' angst der hel
mij alle troost deed missen;
Ik was benauwd, omringt door droefenissen,
Maar riep de Heer dus aan in al mijn nood:
[3]
"Och, Heer!
och werd mijn ziel door U gered!"
Toen hoorde God, Hij is mijn liefde waardig;
De Heer is groot, genadig en rechtvaardig,
En onze God ontfermt Zich op 't gebed.
[4]
D' eenvoudigen wil God steeds gadeslaan;
'k Was uitgeteerd, maar Hij zag op mij neder.
Keer, mijne ziel, tot uwe ruste weder;
Gij zijt verlost; God heeft u welgedaan!
[5]
Wat zal ik, met Gods gunsten overlaan.
Die trouwe God voor Zijn gena vergelden?
'k Zal bij de kelk des Heils
Zijn naam vermelden,
En roepen Hem met blijd' erkent'nis aan.
[6]
Ik zal met vreugd in 't huis des Heren gaan.
Om daar met lof Uw grote naam te danken.
Jeruzalem! gij hoort die blijde klanken;
Elk heff' met mij de lof des Heren aan.