(446) Prijst de Heer met blijde galmen
[1]
Prijst de Heer met blijde galmen,
Gij mijn ziel, hebt rijke stof;
'k Zal zolang ik leef, mijn psalmen,
Vrolijk wijden aan Zijn lof;
'k Zal zolang ik 't licht geniet,
Hem verhogen in mijn lied! (bis)
[2]
Zalig hij, die in dit leven,
Jakobs God ter hulpe heeft;
Hij, die door de nood gedreven,
Zich tot Hem om troost begeeft;
Die Zijn hoop in 't hach'lijkst lot
Vestigt op de Heer, Zijn God. (bis)
[3]
't Is de Heer, Wiens alvermogen,
't Groot heelal heeft voortgebracht;
Die, genadig, uit de hoge
Ziet, wie op Zijn bijstand wacht.
En aan elk, die Hem verbeidt,
Trouwe houdt in eeuwigheid. (bis)
[4]
't Is de Heer, Wiens mededogen,
Blinden schenkt het lief'lijk licht;
Wie in 't stof lag neergebogen,
Wordt door Hem weer opgericht.
God, Die lust in waarheid heeft,
Mint hem, die rechtvaardig leeft. (bis)
[5]
't Is de Heer van alle Heren,
Sions God, geducht in macht,
Die voor eeuwig zal regeren
Van geslachte tot geslacht.
Sion, zing uw God ter eer;
Prijs Zijn grootheid, loof de Heer! (bis)