[1]
Daar is uit 's werelds duist're wolken,
een licht der lichten opgegaan.
Komt tot zijn schijnsel, alle volken!
En gij, mijn ziele, bid het aan.
Het komt de schaduwen beschijnen,
de zwarte schaduw van de dood.
De nacht der zonde zal verdwijnen,
genade spreidt haar morgenrood.
[2]
Gij wilt met vrede tot ons komen,
met vreed' en vrijheid, vreugd' en eer.
Het juk is van de hals genomen,
God lof! wij zijn geen slaven meer.
De staf des drijvers ligt verbroken,
aan wie ons hart zich had verkocht.
En 't wapentuig in brand gestoken,
van hem, die onze ziele zocht.
[3]
Wat heil! een Kind is ons geboren,
een Zoon gegeven door Uw kracht.
De heerschappij zal Hem behoren,
Zijn last is licht, Zijn juk is zacht.
Zijn naam is wonderbaar; Zijn daden,
Zijn wond'ren van genaad' alleen.
Hij doet ons, hoe met schuld beladen,
verzoend voor 't oog des Vaders treĂȘn.
[4]
O Vredevorst! Gij kunt gebieden,
de vreed' op aard' en in mijn ziel!
Doe elke zondaar tot U vlieden,
dat al wat ademt voor U kniel!
Dit zal de God des heils bewerken,
Hij zal de zetel, U bereid,
met recht en met gerichte sterken,
Hem zij de lof in eeuwigheid.