(604) Zie de Mens!
[1]
Zie de Mens, Des mensdoms zonden,
Vlochten deze Mensenzoon
Onder smarten, slagen, wonden,
Een nooit meer aanschouwde kroon.
Doornen, uit de vloek geboren,
Prangen dat gezegend Hoofd,
Glorie, stralende uit wiens poren,
Al wat zon heet, haast verdooft.
[2]
Zie die ogen, neêrgeslagen
Onder 's werelds hoongericht!
Smaadheên, koninklijk gedragen,
Oversluieren hun licht,
Oversluieren die blikken,
Die door hart en nieren gaan,
Al wat schuld belijdt, verkwikken,
Al wat hoog staat, nederslaan.
[3]
Zie die schouders, hier omhangen
Met de purp'ren spotkledij,
Door 't triumfkleed eens vervangen,
Van de Christusheerschappij;
Als de rietstaf zal verand'ren
In een scepter, nooit veroud,
IJzer voor Zijn tegenstand'ren,
Voor Zijn lijdend volk van goud.
[4]
Toen de hoonkreet zich ontlaadde
Uit der moordenaren mond,
Zie die lippen, vol genade,
O, zij zwegen op die stond!
Straks ontspanden zij zich weder,
In een gadeloos: "vergeet!"
Aarde! hoor het en zink neder!
Luister, Sion! en herleeft.
[5]
Zie die handen; haast doorgraven
Door de naag'len aan het kruis!
Eerlang regenen zij gaven
Uit het hemels Vaderhuis!
Eens van op de hemelwolken
Bij bazuin- en stemgeluid,
Breiden z' over alle volken
Vrede- en zegevol zich uit.