[1]
Ik heb de vaste grond gevonden,
waarin mijn anker eeuwig hecht.
De grond in Jezus' bloed en wonden.
Voor 's werelds aanvang reeds gelegd.
Die grond zal onverwrikt bestaan,
schoon aard' en hemel ondergaan.
[2]
Die grond is 't eindeloos erbarmen,
dat al ons denken overtreft.
Van Hem, die met Zijn Vaderarmen
ons, arme zondaars, opwaarts heft.
Die op ons diep meêdogend ziet,
al achten wij Zijn roepstem niet.
[3]
Daarop wil ik gelovig bouwen,
gerust, getroost, wat mij weêrvaart.
En m' aan Gods Vaderhart vertrouwen,
wanneer mijn zonde mij bezwaart.
Steeds vind ik daar opnieuw bereid
oneindige barmhartigheid.
[4]
Wordt m' alles op deez' aard ontnomen,
wat blijdschap en genoegen schenkt
mag zelfs geen enk'le troostbron stromen,
wier lavend vocht mijn ziele drenkt.
Schijnt hoop op redding mij ontzeid;
Toch blijft mij Gods barmhartigheid.