(172) In BethIehems stal lag Christus de Heer
172
[1]
In BethIehems stal
lag Christus de Heer,
in doeken gehuld,
als kindje terneer.
Voor Hem was geen plaats meer
in herberg of huis;
zijn wieg was een kribbe,
zijn kroon was een kruis.
[2]
Zo arm werd Gods Zoon,
de eeuwige Heer,
die zondaars bemint,
zo eindeloos teer;
die hun wil vergeven,
hoeveel het ook zij,
zo arm werd de Heiland
voor u en voor mij.
[3]
Lam Gods, voor de schuld
van mensen geslacht,
dat eens aan het kruis
't voor mij hebt volbracht.
Ik kniel bij uw kribbe
met dankbaar gemoed,
en breng U eerbiedig
mijn need'rige groet.
[4]
Ik wijd U mijn vreugd,
mijn leven, mijn hart;
bij U wil ik zijn
in blijdschap en smart.
Heer, geef mij een hart
dat U altijd bemint,
dan ben ik van nu aan
voor eeuwig uw kind.