(837) O, heerlijke woning daarboven
[1]
O, heerlijke woning daar boven,
Waar dood is, noch armoe of pijn,
Waar harten niet breken noch bloeden,
Waar nimmer een klaagzang zal zijn,
Geen wolken, die zonlicht bedekken
Zijn daar in die hemelse sfeer;
't Is alles aanbidding en vreugde,
Geen zondelast drukt ons daar meer.
[chorus]
O, 'k hijg naar die heerlijke woning,
Waar plaats is bereid door Gods Zoon
En van de verlosten der eeuwen
Het loflied verrijst tot de troon,
O, soms klopt mij 't hart en vol heimwee
Verlang ik te zijn bij mijn Heer,
Welk een vreugd zal dat zijn,
Ik de Zijn, Hij de mijn,
En voor eeuwig geen scheiding ooit meer.
[2]
Geen klassenstrijd kent men daar boven,
Noch twisting in kerk of in staat,
Men vindt daar geen armen of rijken,
Elk draagt daar het sneeuwwit gewaad.
Geen woningnood, koude of honger,
Noch drukkende zorg is ons deel,
De rijkdommen van deze woning
Behoren Gods kind'ren geheel.
[chorus]
O, 'k hijg naar die heerlijke woning,
Waar plaats is bereid door Gods Zoon
En van de verlosten der eeuwen
Het loflied verrijst tot de troon,
O, soms klopt mij 't hart en vol heimwee
Verlang ik te zijn bij mijn Heer,
Welk een vreugd zal dat zijn,
Ik de Zijn, Hij de mijn,
En voor eeuwig geen scheiding ooit meer.
[3]
Geen rouwfloers zal 't oog daar aanschouwen.
Geen lijkstoet brengt smart of geschrei,
Geen graf wordt daar ooit meer gedolven:
De prikkel des doods is voorbij.
Geen ouderdomszwakten of kwalen,
Bedreigen daar leven en vreugd,
Een lichaam, aan Hem gelijkvormig
Verzekert ons d' eeuwige jeugd.
[chorus]
O, 'k hijg naar die heerlijke woning,
Waar plaats is bereid door Gods Zoon
En van de verlosten der eeuwen
Het loflied verrijst tot de troon,
O, soms klopt mij 't hart en vol heimwee
Verlang ik te zijn bij mijn Heer,
Welk een vreugd zal dat zijn,
Ik de Zijn, Hij de mijn,
En voor eeuwig geen scheiding ooit meer